Onlangs is er een discussie losgebrand over de vraag of bepaalde gemeenten (evangelische, maar het geldt bijv. ook voor Nederlandse Gereformeerde Kerken en veel PKN-gemeenten) eigenlijk wel voldoende de ‘bekering’ prediken. Bij kerken van Kuyperiaanse snit is het gevaar dat kinderen vanaf hun doop als ‘verbondskinderen’ worden gezien en ‘dus’ geen bekering nodig hebben; ze ‘horen er al bij’. Bij sommige evangelische kerken (en PKN-gemeenten?) ligt het een beetje anders; daar zou wel eens sprake kunnen zijn van een veel te positief mensbeeld en daardoor de neiging tot een soort ‘comfort-‘ of ‘salonchristendom’. Waar blijft de ‘bekering’?
Tekst: Willem Ouweneel
In het Nieuwe Testament heeft het woord ‘bekering’ twee heel verschillende betekenissen. De eerste betekenis vind je bijvoorbeeld in 1 Thess. 1:9, ‘Jullie hebben je van de afgoden tot God bekeerd om de levende en waarachtige God te dienen’. Hier vinden we in het Grieks een werkwoord (epistrephô) dat letterlijk ‘zich omkeren, omdraaien, terugkeren’ betekent. De christenen in Thessalonica waren van oorsprong heidenen geweest die de heidense afgoden hadden gediend. Ze hadden met hun rug naar de ware God toe gestaan. Door de evangelieprediking en het werk van de Heilige Geest hadden zij zich geestelijk ‘omgedraaid’, zodat zij voortaan met hun rug naar de afgoden en met het gezicht naar de ware God toegewend waren (vgl. ook de oproep van Paulus in Hand. 14:15). De heidenen moeten zich bekeren (zich afwenden van) de duisternis en zich toewenden naar het licht, oftewel zich afwenden van Satan en zich tot God keren (Hand. 26:18).
Datzelfde gebeurt trouwens ook als mensen die van huis uit tot Gods volk behoren, van Hem zijn afgedwaald. Op Petrus’ rondreis door verschillende streken in Israël ‘bekeerden’ vele Joden zich tot de Heer, dat wil zeggen: ‘keerden tot Hem terug’ (Hand. 9:35; in dit geval door Jezus als Messias en Verlosser aan te nemen). Petrus roept niet de heidenen, maar de Israëlieten toe: ‘Heb berouw en bekeer jullie, opdat jullie zonden worden uitgewist’ (Hand. 3:19). Deze laatste oproep is extra interessant omdat je hier ook de tweede betekenis van ‘bekering’ aantreft. ‘Berouw hebben’ is een werkwoord (metanoeô) dat elders met ‘bekeren’ wordt vertaald. Zo roept Jezus de Israëlieten toe: ‘Bekeer jullie (metanoeô), want het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen’ (Matt. 4:17). Het bijbehorende zelfstandig naamwoord is metanoia. Dat betekent zoveel als ‘van gedachten veranderen’, maar dan wel op heel ingrijpende wijze: door berouw en zondenbelijdenis een totale innerlijke vernieuwing ondergaan.
In dat opzicht konden de Joden, die van huis uit toch God kenden, nog wat van de heidenen leren: ‘Toen begon Jezus de [joodse!] steden waarin zijn meeste krachten waren gebeurd, te verwijten dat zij zich niet hadden bekeerd: “Wee jou, Chorazin, wee jou, Bethsaïda, want als in Tyrus en Sidon de krachten waren gebeurd die in jullie zijn gebeurd, zouden zij zich allang in zak en as hebben bekeerd”’ (Matt. 11:20-21).
In de joodse leer is de t’sjoevah (het Hebreeuwse woord voor metanoia [‘berouw’], maar afgeleid van sjoev, ‘terugkeren’, dat meer met epistrephô overeenkomt) zo belangrijk dat zij volgens de rabbi’s zelfs behoort tot de zeven dingen die God al vóór hemel en aarde geschapen heeft (zie mijn nieuwe boek Het volk van God uit joods en christelijk zicht, § 6.6). Immers, volgens Psalm 90:2-3 riep God al vóórdat de wereld geschapen was tot de nog te scheppen mensheid: ‘Keer terug [sjoev], mensenkinderen!’ Dat wil zeggen: Gods wet (de Torah) is een weg ten leven, maar ieder mens overtreedt de Torah vele malen. Daarom moet er langs de weg van het berouw en de daaropvolgende Goddelijke vergeving een mogelijkheid bestaan om altijd weer terug te keren tot de weg van het leven. Zoals de Torah van oudsher bestaat, wordt het berouw (de terugkeer na overtreding van de Torah) ook geacht van oudsher te bestaan. Ook de naam van de Messias behoort tot de ‘zeven dingen’, want echt herstel van mensen gaat niet buiten de Messias om.
Niet alleen epistrephô, maar ook metanoeô is van toepassing op alle mensen die van God zijn afgeweken en in de zonde beland zijn. Dat geldt (a) voor alle heidenen (zie nog Luk. 11:32), maar ook (b) voor Joden die van God en zijn Woord zijn afgeweken (Luk. 13:3, 5; Hand. 2:38), en het geldt zelfs (c) voor christenen die van God en zijn Woord zijn afgeweken (Openb. 2:5, 16; 3:3, 19). Zij hebben bekering nodig in de zin van berouw over hun afdwaling en over de zonden waarin zij beland zijn. En zoals in Openbaring 2-3 de christengemeenten opgeroepen werden zich te ‘bekeren’, zo moeten ook afdwalende gelovigen in onze hedendaagse gemeenten steeds weer opgeroepen worden tot de Heer terug te keren.
Lauwheid kan zomaar in een christenleven ontstaan. Hij/zij kan in een zondig leven belanden! Dan heeft hij/zij ‘bekering’ nodig. En dat mag (en moet) op gezette tijden ook duidelijk in de kerkdienst worden gezegd. De enigen die geen ‘bekering’ nodig hebben, zijn de gelovigen die in nauwe relatie met de Heer leven (ook al zondigen ook zij nog wel eens – maar daar hebben zij berouw van en doen zij belijdenis over).
Er is nog een tweede categorie bij wie wij niet goed van de ‘noodzaak van bekering’ kunnen spreken. Dat zijn de kinderen die opgroeien in christelijke gezinnen en van het begin af aan de Heer liefhebben. Maar pas op: ook zij hebben het nodig tot echte bewustwording van hun zondigheid te komen, en die met berouw te belijden voor de Heer! Vroeg of laat moet dat moment komen. (Zie daarover mijn nieuwe boek Waarom ik een christen ben.) Het is weliswaar geen ‘bekering’ in de zin van epistrephô, want zij hebben zich nooit bewust van God afgewend, maar wel ‘bekering’ in de zin van metanoia. Ik ben ervan overtuigd dat, hoe dieper deze metanoia bij een jonge christen geweest is, des te dieper zal ook zijn/haar latere geestelijke leven zijn.
Evangelische christenen zijn geen christenen omdat dat zo stoer, of zo leuk, of zo modieus zou zijn. Zij zijn christenen vanuit het diepe besef alleen te kunnen leven vanuit de liefde en de genade van God, en vanuit het besef dat wij die liefde en genade voortdurend nodig hebben; want ‘wij allen struikelen dikwijls’ (Jak. 3:2). Dat geldt voor traditionele kerkmensen natuurlijk precies zo. En als dat besef bij ons begint af te zwakken, hebben wij wéér de oproep tot ‘bekering’ nodig. Dat klinkt misschien zwaar, maar het is wel de realiteit.
Deze column is met toestemming overgenomen van willemouweneel.nl